De volgende dag zagen mensen de catastrofe. Midden in de stad waren kraters geslagen, daaromheen brandden de huizen af, achter gloeiende voorgevels zegen ze één voor één in elkaar.  Doodskisten waren er niet meer. Mensen brachten hun geliefden per handkar naar de begraafplaats waar zij hen zonder kist in een zelf gegraven graf moesten begraven. In massagraven, in een papieren zak, kameraadschapsgraven noemden de nazi’s dat. Geen winkel, geen stroom, geen licht, geen straten meer. Bluswater moest uit de Volme worden gehaald. Het leek het einde der tijden.

Op hun berg stonden Ursula, Wolfgang en Ellie in de vroege ochtend bij elkaar en keken naar Hagen. Ellie huilde stil, een zakdoek bij de hand, en ze praatte zachtjes met Wolfgang over wat ze zagen, vreesden en  hoopten. Op de plek waar hun stad lag, waar hun geliefden woonden, zagen ze een honderden meters brede, donkergrijze kolom van rook.

Het was bijna tachtig jaar later dat Ursula naar dit tafereel durfde te kijken. En naar het meisje van vijf dat ze toen was. Dat daar stond en de woorden niet wist voor al het donkere dat ze zag. Tachtig moest Ursula worden voordat ze eindelijk een zachte arm van troost en bescherming om de schouders van dat meisje kon leggen.