Op de laatste woorden van de zuster die het avondgebed had voorgelezen, antwoordde het lusteloze koor van meiden: ‘Amen.’ Toen viel er een stilte, doordrongen van ongeduld; sommige meiden staarden als betoverd naar de brandende kaarsen op het altaar, andere keken om naar achter in de kapel, wachtend tot ze met een gebaar van de moeder-overste in vrijheid zouden worden gesteld. Ze praatten niet eens met elkaar, zozeer popelden ze om weg te kunnen. Even later vertrokken ze twee aan twee, in een keurige, compacte rij; ze liepen door de grote vestibule, waar het laatste zonlicht nog bleef hangen op het matglazen raam van de voordeur.
De meiden waren allemaal al jonge vrouwen, en ze droegen verschillende kleren; ze trokken hun sluier van hun hoofd zodra ze bij de trap aankwamen, alsof dat ook weer een teken was, en vielen uit het gelid. De stilte sloeg om in een druk gebabbel, het gelach klonk eerst nog gedempt en daarna steeds openhartiger en gedurfder.