Die nacht lag ik lang wakker. Sara, naast me, sliep ook al niet. Ik keek naar haar bruine schouders, haar rug, die nog slank was voor haar negenenvijftig jaar, en vond troost in haar schoonheid. Van tijd tot tijd hielden we elkaars hand vast. 

Niemand sliep in het appartement, niemand praatte, zo nu en dan hoestte er iemand of ging plassen en kroop weer in bed. Vrienden van ons, Debrah en James, waren gekomen om ons een hart onder de riem te steken en hadden zich op een matras in de woonkamer geïnstalleerd. Venus, de vriendin van Jacobo, sliep op zijn kamer. Mijn twee zoons Jacobo en Pablo waren twee dagen eerder in een huurbusje van Rent-A-Car naar Chicago gereden, waar ze het vliegtuig naar Portland hadden genomen. Op zeker moment meende ik zacht gitaargetokkel te horen in de kamer van Arturo, mijn derde zoon. Op straat klonken de nachtkreten van de Lower East Side, de eeuwige kapotgesmeten flessen. Om drie uur ’s nachts, of daaromtrent, kwamen er met hol geronk twee of drie motoren van de Hells Angels langs, die twee straten verderop hun honk hadden.

Ik sliep bijna vier uur achter elkaar, droomloos, tot ik om zeven uur gewekt werd door een steek in mijn buik vanwege de dood van mijn zoon Jacobo, die we voor zeven uur ’s avonds in Portland, tien uur New York, gepland hadden.