Hoe Halfbaard bij ons is gekomen kan niemand zeggen, van de ene op de andere dag was hij er gewoon. Sommigen denken zeker te weten dat ze hem op Palmzondag voor het eerst hebben gezien, anderen beweren bij hoog en laag dat het op Goede Vrijdag was. Dat heeft zelfs al eens geleid tot een vechtpartij.

Na de vastentijd willen de mensen hun opgespaarde dorst kwijt en dus kocht Martin Kryenbühl van een lastdierdrijver twee vaten wijn, een klein vat met malvezij en een groot vat met räuschling, en in die räuschling, heb ik horen vertellen, zat de vreemdeling verstopt, hij had zich net zo klein opgerold als een zevenslaper die overdag wegkruipt in een dode boom, was rond middernacht door het spongat naar buiten geglipt en weer opgezwollen tot zijn volle omvang, met het geluid van een stervende die zijn laatste adem uitblaast. Maar de man die dat vertelde was Kari Rogenmoser, die na vijf glazen wijn ook de duivel al eens met vurige ogen uit het Meer van Ägeri had zien oprijzen.

Volgens anderen is de vreemdeling van de berg af gekomen, toen met die kleine rotslawine, en is hij daarna een heel jaar in de hoop stenen blijven liggen, onopgemerkt, bedekt met stof zoals een graf in de winter met sneeuw. Midden tussen de rotsblokken is hij de helling afgerold, zeggen ze, en als door een wonder heeft hij niet één van zijn botten gebroken, alleen zijn gezicht lag in puin, de rechterhelft, daarom ziet hij eruit zoals hij eruitziet. Geen van de mensen die daar een eed op durven doen, heeft het met eigen ogen gezien, maar een goed verhaal is altijd welkom als de nachten lang zijn en de duivelse Anneli in een ander dorp zit.