Ik had nee moeten zeggen, dat het niet ging, dat ik niet op reis kon. Gewoon maar wat zeggen. Maar dat deed ik niet. Ik heb voor mezelf wel duizend keer bedacht waarom ik, terwijl ik gewoon nee had moeten zeggen, uiteindelijk toch heb toegestemd. De afgrond trekt. Soms zonder dat we ons daar bewust van zijn. Op sommigen werkt de afgrond als een magneet. Dat zijn de mensen die op de rand kunnen gaan staan, naar beneden kijken en het gevoel hebben zo te kunnen springen. Ik ben zo iemand. In staat me in de diepte te storten, te vallen om – eindelijk – vrij te zijn. Al is het dan een zinloze vrijheid, een vrijheid waar niets na komt. Je bent slechts vrij zolang je val duurt.

Dus misschien is het niet zo dat ik heb toegestemd omdat ik geen nee kon zeggen, wellicht deed ik dat omdat ik het eigenlijk wílde. Ergens diep vanbinnen, daar waar ik niet eens meer weet wie ik ben, wilde ik het. Misschien is het zelfs zo dat ik er al die tijd op heb gewacht. Mijn eigen afgrond. Negentien jaar. Meer, bijna twintig. Wachten tot ik door iets, of door iemand, tot ik door een kracht waar ik me niet tegen kon verzetten, tot ik door iets onvermijdelijks waar ik niet omheen kon gedwongen zou worden terug te gaan. Niet door een eigen beslissing, die zou ik niet hebben kunnen nemen. Door het lot of het toeval, niet door mezelf. Teruggaan. En niet alleen maar terug naar mijn land, Argentinië, niet alleen maar naar de stad waar ik woonde, Temperley, maar naar het Saint Peter-college. De terugkeer als een soort baboesjka, waarbij ik uiteindelijk terechtkom in die microkosmos: een Engelse school in het zuiden van de voorstad, die ik net zo intens liefhad als haatte.