Het is hier aangenaam. Eindelijk. Dat is wat grote hoogtes hebben: honderd meter verticaal glas. De lucht is extreem schoon en zuiver en lijkt daardoor ook harder, op bepaalde momenten haast ondoordringbaar. Er hangt een geur als in een ijzerwinkel. De laag herrie daar beneden is zwaar als roet en sluimert, als een flinterdunne, krokante aardolievlek, als een zwartglanzend geschenk. Zelfs geen vogel te zien. Welbeschouwd hebben ook zij hun eigen laag, tussen die van ons en die van onze – laten we zeggen – goden. Een bewoonbare leegte tussen de hoogste lijnen van de notenbalk. Op dit moment ben ik en ben ik niet. Misschien laat ik me alleen zien, maak ik me enkel kenbaar als een hinderlijk vlekje op een bril, een ongewenste schaduw in deze chill-out zone. Ik adem in, neem bezit van de lucht via mijn bezielde lichaamskanalen. Levend straal ik nog een zekere warmte uit en ik moet vanbinnen superzacht zijn. Vanbuiten ben ik zachter dan ik lijk, bijna een banketbakkersproduct, een beeldje van zachte was onder een laagje vernis, aantrekkelijk als een eerste penseelstreek. Elke cel kopieert zichzelf, buiten mij om, en tegelijkertijd kopieert ze mij, verandert me in een gepaste entiteit.