‘Zitten,’ zei Inge Lohmark, en de klas ging zitten. Ze zei: ‘Boek open op bladzijde zeven,’ en ze sloegen hun boek open op bladzijde zeven en begonnen met de ecosystemen, de natuurhuishoudingen, de afhankelijkheden en onderlinge relaties tussen de soorten, tussen de levende wezens en hun omgeving, de samenhang tussen gemeenschap en ruimte. Van de voedselketen van het gemengde bos kwamen ze op die van het weiland, van de rivieren op de meren en ten slotte op de woestijn en op de Waddenzee.

‘Zoals u ziet, niemand – geen dier, geen mens – kan helemaal op zichzelf bestaan. Tussen levende wezens heerst concurrentie. En soms ook zoiets als samenwerking. Maar dat is eerder een uitzondering. De belangrijkste vormen van samenleven zijn concurrentie en roofdier-prooirelatie.’

Terwijl Inge Lohmark op het bord pijltjes zette van de mossen, korstmossen en schimmels naar de regenwormen en vliegende herten, egels en spitsmuizen, vervol gens naar de koolmees, naar het ree en naar de havik, en ten slotte een laatste pijl naar de wolf, verscheen geleidelijk de piramide met aan de top – naast een paar roofdieren – de mens.

‘Er is nu eenmaal geen dier dat arenden of leeuwen eet.’